Rachel en ik

‘Hoe is het met jou?’ vraagt de dokter opgewekt aan me als ik bij hem binnenloop. De zon schijnt zijn kamer in en ik zie miljoenen stofjes dansen. Voorzichtig ga ik zitten en pluk wat denkbeeldige pluisjes van mijn mouw. Hij monstert me glimlachend. ‘En niet te vergeten: hoe is het met Rachel?’

‘Met mij gaat het uitstekend’ antwoord ik, ‘en wat Rachel betreft: ik heb geen flauw idee, ik weet niet eens of ze nog leeft.’

Hij glimlacht tevreden. Ik weet dat dit het enige antwoord is wat hij van me verwacht dus braaf geef ik dat dan ook elke week aan hem.

‘Je weet zeker dat je haar niet gezien hebt?’ vraagt hij voor de zekerheid nog even terwijl hij me onderzoekend opneemt. Ik begin te lachen.

‘Heel zeker’, antwoord ik monter en we gaan over op andere onderwerpen terwijl hij ijverig aantekeningen maakt.

Ik ben nooit bang geweest om gek te worden. Waar ik wel altijd bang voor ben geweest zijn ziektes. En doodgaan. Altijd als ik over een nieuwe ziekte las herkende ik bij mezelf meteen alle symptomen en voelde me meteen ook een stuk beroerder.

‘Hou toch eens op met die onzin’ zegt m’n zusje tegen me als ik koortsachtig rillend in bed lig en ervan overtuigd ben dat m’n laatste uur geslagen heeft.

‘Je maakt jezelf stapel krankzinnig als je op deze manier doorgaat.’ Ik zei dat ik liever stapel krankzinnig was dan zo ziek te zijn. Want heus, wat voelde ik me ellendig. De rillingen liepen over m’n hele lichaam, ik zweette en klappertandde en ik voelde een brandende pijn in m’n borst.

‘Ik weet niet wat er aan de hand is’, hijgde ik, ‘maar dit is echt geen aanstellerij. Volgens mij krijg ik een hartaanval of zo, want dit voelt niet goed.’ Ze lachte alleen maar, m’n zusje. Ik kreeg geen hartaanval. Ik kreeg helemaal niets. Het enige wat er gebeurde was dat ik na verloop van tijd zo moe was geworden van al dat geril en geklappertand dat ik uitgeput in slaap viel. Mijn zusje had makkelijk praten. Die had geen zwak gestel, zoals ik.

‘Er is niets mis met je gestel’ zei ze als ik haar dat verweet. ‘Wat jij nodig hebt is gewoon wat afleiding. Je bent zo ontzettend met jezelf bezig, dat is gewoon ongezond.’

Zo ontzettend met mezelf bezig! Onzinnig, een ander woord kan ik er niet voor bedenken. Ik vraag mezelf ook wel eens af waar ik me zo druk om maak. Op momenten dat ik gezond ben. Op momenten dat ik ervan overtuigd ben dat ik zal sterven en m’n zusje smeek om een priester bid ik alleen maar om beterschap en neem me voor nog gezonder te gaan leven dan ik nu al doe. Ziek zijn, ik ben er vreselijk bang voor. En dan vooral voor het niet beter worden. In bed liggen en lijdzaam wachten op de dood, die er onvermijdelijk op zal volgen. En de dood, dat is iets waar ik al helemaal niet aan wil denken. Het is iets wat me zo vreselijk beangstigt, die gedachte eraan, dat het klamme zweet me uitbreekt als ik me realiseer dat het mij ook eens zal overkomen.

‘Zie je wel dat je veel te veel met jezelf bezig bent?’ zegt m’n zusje als ik haar dat uitleg. ‘Waarom zou je daar zo bang voor zijn?’ Ze is altijd zo heerlijk nuchter, m’n zusje.

‘De dood is de enige zekerheid die we in het leven hebben. De dood is ons einddoel, daar leven we naar toe. En tijdens het ernaar toe leven moeten we het zo leuk een aangenaam mogelijk zien te hebben’ zegt ze en ik moet lachen.

‘Eigenlijk heb je gelijk’ zeg ik en dan ben ik weer voor een tijdje niet meer bang voor ziektes. Totdat ik weer iets hoor, zoals vorige week. Een meisje dat bij ons in het dorp woont en dat ik wel kende van gezicht, ging dood. Zomaar, plotseling. In haar slaap overleden.

‘Mijn God!’ denk ik als ik het hoor en meteen voel ik me weer ziek en slap en afschuwelijk. Dan lig ik weer een paar dagen in bed, rillend en klappertandend en vraag me snikkend af waarom ik zo ziek ben.

‘Je moetje schamen’ verwijt m’n zusje me. ‘Eigenlijk ben je zo vreselijk egoïstisch. Het enige waar je bang voor bent is wat jou eventueel zou kunnen overkomen, ooit, misschien, op een dag in de verre toekomst en daar draait je hele leventje omheen.’ Ze heeft gelijk, realiseer ik me. Het is een vorm van egoïsme. Ik ben inderdaad zo bezig met wat mezelf zou kunnen overkomen dat ik vergeet te leven. Opgelucht lach ik en stap dezelfde dag nog m’n bed uit. ‘Ik mag mezelf gelukkig prijzen met zo’n zusje’ denk ik dankbaar. M’n zusje bestaat niet. Tenminste, niet voor andere mensen. Ze bestaat in m’n eigen hoofd, al bijna m’n hele leven lang en is m’n beste en enige vriendin. Ze heet Rachel, net zoals ik en niemand kent me zoals zij me kent. De enige op wie ik altijd kan rekenen is m’n zusje. Ze kwam in m’n leven toen ik nog heel klein was. Ik was alleen buiten aan het spelen, zoals ik altijd alleen speelde sinds de dood van m’n broertje, toen zij opeens voor m’n neus stond. Ze was m’n zusje, maar dat wist ik toen nog niet. Toen was ik alleen maar blij met m’n nieuwe speelkameraadje. Dat ze eigenlijk m’n zusje was vertelde ze me jaren later. De rest van de middag hebben we samen gespeeld en toen ik later enthousiast vertelde dat ik een nieuw vriendinnetje gevonden had waren m’n ouders erg benieuwd naar haar. De volgende middag ging ik weer buiten spelen en tot m’n grote geluk was ze er ook. Honderduit was ik aan het babbelen terwijl we zandkastelen bouwden tot ik opeens de stem van m’n vader achter me hoorde.

‘Met wie ben je in Hemelsnaam aan het praten?’ hoorde ik hem verbaasd zeggen. ‘Met haar’ juichte ik terwijl ik m’n vinger uitstak naar m’n nieuwe vriendinnetje dat daar verlegen lachend stond te kijken. M’n vader keek me bezorgd aan en keek nog eens goed. ‘Lieverd’ zei hij terwijl hij me optilde, ‘ik zie helemaal niemand.’ Ik keek voor de zekerheid eens goed en keek toen lachend naar hem op. Wat had ik toch een grappige vader! Want Rachel stond er overduidelijk te lachen en ik begon harder te lachen.

‘Kom’, zei hij, we gaan naar huis, je bent een beetje moe. Ik zwaaide naar Rachel. ‘Morgen weer?’ vroeg ik smekend en ze knikte.

‘Heb je Rachels nieuwe vriendinnetje ontmoet?’ vroeg m’n moeder nieuwsgierig toen we thuiskwamen. M’n vader gaf geen antwoord en hij liep samen met m’n moeder naar de keuken. Toen m’n moeder de keuken uit kwam lopen keek ze net zo bezorgd als m’n vader even daarvoor en ik vroeg me af wat er aan de hand was.

‘M’n lieve kleintje’ kreunde ze terwijl ze me stevig vastpakte. Je mist je broertje heel erg geloof ik hé?’ Hier had ik niet zoveel op te zeggen. Hij was voor mijn gevoel al heel lang in de Hemel en ik dacht eigenlijk niet zo heel veel meer aan hem. Ik herinnerde me nog wel dat ik hem heel erg had gemist, ooit, maar dat gevoel was verdwenen, zeker nu ik zo blij was met m’n nieuwe vriendinnetje. M’n broertje overleed toen ik een jaar of zes was. Hij was toen vier en het enige wat ik nu nog van hem heb is een vergeeld fotootje. Daar staat een klein jongetje op dat me ondeugend aankijkt en als ik lang genoeg kijk zie ik hem weer rennen in onze heerlijke tuin die we hadden. Als ik lang genoeg kijk hoor ik hem weer lachen met z’n lieve hoge kinderstemmetje. De vrolijke, blije hoge lach van hem zal ik nooit vergeten en vaak, op momenten dat ik zelf denk te zullen sterven hoor ik ergens heel ver in mijn achterhoofd die gelukkige, kleine jongenslach.

Ons huis lag vlak bij de rivier waar we altijd langsliepen als we samen van school kwamen. Onze scholen stonden tegenover elkaar: hij zat op de jongensschool en ik op de meisjesschool die er tegenover lag. Elke dag liepen we samen in de brandende zon ’s ochtends vroeg naar school en om een uur of een ’s middags wachtten we elkaar op en liepen samen naar huis. Ik liep daar in m’n blauwe uniformpje en hij droeg een groen broekje en een lichtgroen hemdje eroverheen, het uniformpje van zijn school. We waren vrolijk die dag, blij dat de school weer afgelopen was. Het weekend was begonnen, iets heerlijkers bestond er voor ons nauwelijks. We naderden de rivier en als ik eraan denk krijg ik weer kippenvel. Terwijl hij aan het babbelen was, vrolijk lachend, zwaaiend met z’n schooltas en me vertelde over de meester van school, had ik opeens vreselijk veel zin om te zwemmen.

‘Zullen we even zwemmen?’ stelde ik voor en hij keek me weifelend aan. ‘Je weet dat ik nog niet goed kan zwemmen’ zei hij aarzelend terwijl hij z’n rode schooltasje heftig heen en weer zwaaide.

‘Dat geeft toch niet’ zei ik, ‘ik ben er immers en ik kan goed zwemmen.’ Ik had net m’n zwemdiploma behaald en was dol op zwemmen. M’n broertje zat pas op zwemles en was niet zo erg dol op al het water, maar hij moest leren zwemmen van m’n ouders wat natuurlijk heel verstandig was.

‘Ik weet het niet Rachel’ zei hij maar ik was al bezig met het uittrekken van m’n schoentjes en ritste vervolgens m’n uniform uit. Alleen maar in m’n onderbroek dook ik in het water en begon hard te lachen toen ik hem daar zag staan. Z’n lichtbruine haar kamde m’n moeder altijd in een klein kuifje wat hem heel schattig stond.

‘Kom dan, lafaard’ riep ik uitdagend, ‘kom dan als je durft!’ en hoewel hij nog aarzelde ging hij zitten en trok ook z’n schoentjes en sokjes uit. Het water was heerlijk. Het was augustus, de heetste maand van het jaar en dan was dit een aangename verkoeling.

‘Zie je wel dat dit lekker is?’ vroeg ik hem toen hij voorzichtig het water inliep. Ik liep naar het ondiepe gedeelte toe waar hij stond.

‘Je weet hoe je moet watertrappelen he?’ vroeg ik voor de zekerheid. ‘Ja ja, dat weet ik wel’ zei hij ongeduldig en hij liep naar het gedeelte toe waar het water wat dieper werd om het voor te doen. Dat is de laatste zin die hij in z’n korte leventje heeft gezegd. Ik zag hem weglopen, ik zag het water langzaam klimmen en z’n kleine lichaampje meer en meer omhullen en opeens zag ik hem niet meer. Ik knipperde met m’n ogen. ‘Wat was hij aan het doen?’ vroeg ik me verwonderd af. Twee seconden geleden kwam het water nog tot z’n schouders en nu was hij verdwenen. Opeens zag ik hem. Z’n hoofd kwam boven water en hij stak z’n armpjes uit en ik voelde dat er iets niet goed was. Totaal verlamd was ik en wist niet wat ik moest doen. Ik zag z’n hoofd nog een keer boven komen en ik zag hem wild gebaren met z’n armpjes en ik stond daar maar terwijl het zachtjes begon te waaien. Wat er daarna allemaal gebeurde herinner ik me nog maar vaag. Ik schijn daar lang gestaan te hebben en opeens stond m’n moeder voor m’n neus in het water. Ze had haar kleren aan wat ik erg komisch vond en ik begon te lachen. Vanuit mijn ooghoeken zag ik mijn vader met nog wat mannen in het water zwemmen en elke keer duiken terwijl m’n moeder me heen en weer schudde.

‘Waar is hij’ gilde ze, ‘waar is hij?’ Ze bleef me maar heen en weer schudden en ik was niet bij machte een zinnig antwoord te geven. Ze blééf gillen.

‘0 God’ gilde ze de hele tijd, ‘laat er niets met hem gebeurd zijn.’ Ze bleef gillen en het gegil stopte niet, ook niet toen mijn vader huilend naar ons toe kwam lopen met in zijn armen het levenloze lichaampje van mijn broertje.

Ik was zes toen hij overleed en zeven toen ik Rachel leerde kennen. Ze leek in sommige opzichten op mijn broertje. Toen mijn moeder me op een middag kreunend vastpakte en vroeg of ik m’ n broertje miste kon ik daar niet veel op zeggen. Ik antwoordde alleen maar dat ik blij was dat ik eindelijk een nieuw vriendinnetje had met wie ik kon spelen en dat ik morgen weer met haar zou gaan spelen.

‘Nee’ schudde mijn moeder beslist haar hoofd, ‘je gaat niet met haar spelen. Er zijn veel leukere meisjes dan Rachel en papa en ik vinden Rachel niet leuk.’

Hoe konden ze dat nou vinden, ze kenden Rachel niet eens! De volgende dag mocht ik niet naar buiten. De dag erna ook niet. De derde dag zat ik in m’n slaapkamer, verdrietig omdat ik niet naar buiten mocht. Rosita, ons dienstmeisje, was m’n kleerkast aan het opruimen en

ik zat op de grond met m’n poppen te spelen toen Rachel opeens voor m’n neus stond. ‘Hoe ben je hier binnen gekomen?’ vroeg ik verbaasd en blij. Rachel legde haar vingers op haar lippen. Ik zag dat Rosita zich naar me omdraaide en legde giechelend m’n vingers op m’n lippen. Vanaf dat moment spraken we alleen maar hardop als we alleen waren. Als er mensen bij waren spraken we in gedachten met elkaar, urenlang. Ik vertelde soms nog over Rachel. Aan mijn ouders, die me met gefronste wenkbrauwen aanstaarden en hun hoofd schudden.

‘Mag ik nog steeds niet met Rachel omgaan?’ vroeg ik op een dag. Ik was toen net tien geworden en het begon me te hinderen dat ik niet gewoon met haar om mocht gaan van mijn ouders. Ze had toch niks verkeerds gedaan? Mijn ouders glimlachten verdrietig.

‘Je zou met haar om mogen gaan’ zei m’n vader terwijl hij z’n keel schraapte, ‘als ze echt bestond. Maar zie je lieverd, Rachel bestaat niet. Ze is in je gedachten gaan leven, maar ze bestaat niet écht, begrijp je wat ik zeg?’

Ik keek naar Rachel die vanachter de ramen naar me stond te zwaaien. Ze tikte tegen haar voorhoofd en ik moest lachen.

‘Nee’ zei ik brutaal, ‘ik begrijp niet wat jullie zeggen. Hoe kunnen jullie zeggen dat ze niet bestaat als ik haar nu, op dit moment, zie staan en ze naar me zwaait? Kijk dan achter je, dan zien jullie haar ook.’ M’n ouders draaiden zich om en keken me toen weer aan. M’n moeder begon zachtjes te huilen en speelde nerveus met haar zakdoek en m’n vader zuchtte eens diep.

‘Zie je niet in dat jij Rachel hebt gemaakt?’ vroeg hij. Toen je broertje net was overleden heb je haar je leven binnengelaten omdat je je eenzaam voelde, verdrietig voelde, om duizend en een reden heb je haar gemaakt zodat ze je kon helpen. Nu is het tijd dat je haar laat gaan. Ze heeft je geholpen tijdens een periode die voor ons allemaal heel moeilijk was, maar dat is ondertussen jaren geleden. Het is niet de bedoeling dat ze altijd bij je blijft.’

Rachel begon buiten te schaterlachen en ik moest ook lachen. We hadden allang geleden afgesproken dat we, wat er ook gebeurde, altijd vriendinnen zouden blijven en het idee dat ze er ooit niet meer zou zijn was absurd. Rachel en ik waren even oud. We zaten in dezelfde klas, natuurlijk naast elkaar en ik zou niet weten hoe mijnjeugd eruit zou hebben gezien als Rachel er niet was geweest. Een stuk saaier denk ik. We leken in alles op elkaar, innerlijk en uiterlijk.

‘Eigenlijk ben ikje zusje’ vertelde ze me op een dag en ik vroeg niet eens verder. Ik vond het heerlijk om te weten dat ik een zusje had en dus niet alleen was, zoals ik jarenlang gedacht had. Natuurlijk hadden we ook wel eens ruzie. Zeker tijdens onze pubertijd botsten we nogal eens. Ik was op een leeftijd gekomen dat ik jongens leuk begon te vinden en Rachel was er totaal niet in geïnteresseerd.

‘Hoe kan je’ verweet ze me op een middag, ‘hoe kan je onze vriendschap zo verwaarlozen voor jongens?’ Dat laatste sprak ze verachtelijk uit en ik lachte.

‘We blijven altijd samen Rachel,’ troostte ik haar, ‘maar ik vind het ook leuk om jongens te leren kennen, dat is toch niet zo gek?’

Ze stoof op. ‘We hadden afgesproken altijd samen te blijven’ gilde ze bijna. ‘We hadden afgesproken dat we ons nooit van elkaar zouden laten scheiden en dat schijn je vergeten te zijn. Je hebt tegen me gelogen Rachel, natuurlijk ben ik woedend.’

Ik lachte en kalmeerde haar. Het is eigenlijk wel aandoenlijk, vind ik, dat ze zoveel om me geeft en ik probeer wat minder naar jongens om te kijken. Dat is waarschijnlijk ook de reden dat ik nooit getrouwd ben. Natuurlijk kan ik Rachel niet alles verwijten, maar toch vind ik het wel eens jammer dat ik nooit kinderen gekregen heb, die had ik graag gewild.

‘Wat moet je nou met kinderen’ zegt ze schamper als ik dat vertel. ‘Daar heb je alleen maar verdriet van, kijk maar naar je broertje’ en ik voel een prop in m’n keel schieten.

Ik ben een jaar of achttien als m’n ouders me naar een psychiater brengen. ‘Vanwege Rachel’ zeggen ze.

En ook zeggen ze: ‘Ze moet nu uit je hoofd vertrekken, ze heeft er lang genoeg ingezeten.’ Woest ben ik. Denken ze dat ik gek ben of zo? Rachel moet erom lachen. Ik niet. Zeker niet als ik opgenomen word.

‘Dat is het beste voor Rachel’ zegt de arts tegen m’n ouders. ‘Uw dochter heeft kennelijk de dood van haar broertje nooit kunnen verwerken en heeft een alter-ego gecreëerd. Dat doen mensen wel eens als ze zich af proberen te sluiten van traumatische ervaringen.’ Alsof ik dat ooit gedaan heb! M’n ouders zitten verdrietig naar me te kijken maar Rachel, die ook bij het gesprek aanwezig is trekt gekke gezichten en dat vrolijkt me enigszins op. ‘Ik zal hier niet alleen zitten’ denk ik en Rachel knikt me toe ter bevestiging. Ik zit precies een jaar in de inrichting. Rachel en ik hebben elke dag gesprekken met artsen die willen weten met wie ze spreken: is het met de echte Rachel of met de niet-bestaande Rachel? Verwarrender kan niet en erg leuk is het daar niet. Mijn ouders komen wekelijks. Ze zien er moe en verdrietig uit en ik wenste wel dat ik ze zou kunnen helpen maar ik zou niet weten hoe. Moet ik m’n beste vriendin soms vermoorden om hun een plezier te doen? Wat is het toch dat ze van me willen? In die periode begon het dat ik bang werd voor de dood. Op de een of andere manier kwam alles me zo onwaarschijnlijk voor: ik zat in een inrichting samen met Rachel. M’n broertje was dood. M’n ouders zagen er wekelijks verdrietiger uit.

‘Rachel moet vertrekken’ zei m’n arts. ‘Zeg tegen haar dat ze je met rust moet laten’ maar dat zou ik natuurlijk nooit doen. M’n enige vriendin, m’n zusje!

Een jaar later vertrok ik. Naar huis, waar m’n ouders me doorlopend bezorgd gade slaan en ik me constant bespied voel. Hele dagen breng ik door met nietsdoen en ik wil echt even alleen zijn. Dat zeg ik ook tegen Rachel die het begrijpt en me met rust laat. In die periode begon ik na te denken. Over mezelf. Over het leven. Over m’n broertje, over Rachel, over m’n ouders. En vooral over de dood. De Dood. Ik zocht nachtenlang naar een verklaring voor de dood, probeerde met m’n hersenen koortsachtig het begrip dood te analyseren en kwam geen stap verder. In die periode begon ik me ook bezig te houden met ziektes. Stapels boeken verslond ik waarin alle mogelijke ziektes beschreven stonden en wat me het meeste interesseerde waren de symptomen ervan. Misschien had ik het niet moeten doen, ik weet het niet. Soms is het beter niet te weten in plaats van teveel te weten. Ik werd me met de dag bewuster van het feit dat ik leefde en dit boezemde me vreselijke angst in. Leven betekent kunnen sterven en dat sterven zat me buitengewoon hoog.

Dat mijn ouders in deze periode stierven heb ik mezelf altijd verweten. Ze kwamen om bij een auto-ongeluk op een vrijdagmiddag in augustus, in dezelfde week waarin m’n broertje was gestorven.

‘Als ik me niet zo met de dood bezig had gehouden’ zei ik tegen mezelf terwijl ik probeerde niet te gillen, ‘leefden ze nu nog.’ Zelfs nu begin ik weer te huilen als ik aan die periode denk. M’n ouders zijn nu bijna twintig jaar dood en nog altijd ben ik ervan overtuigd dat ik hun dood op m’n geweten heb. Ik weet zeker dat ik de dood in huis gehaald heb door me er zo fanatiek mee bezig te houden.

‘Het is niet jou schuld Rachel’ zegt Rachel tegen me als ik haar dit vertel. ‘Dit was een ongeluk, niemand had dit kunnen voorkomen.’ Ik ben niet te overtuigen. De dood van m’n broertje is mijn schuld, dat realiseer ik me nu heel goed. De dood van m’n ouders is mijn schuld, ook dat weet ik nu. Wie zal m’n volgende slachtoffer zijn? Als ik dit soort dingen tegen Rachel zeg kijkt ze me altijd niet-begrijpend aan. Ik voel dat ze me soms niet meer kan volgen en dat vind ik erg jammer.

Rachel en ik bleven samenwonen in het grote huis van m’n ouders. Het personeel dat we ooit hebben gehad heeft ons allang geleden verlaten.

‘Ze hebben geen zin om bij een gek te werken’ zeggen ze in het dorp en ik haal m’n schouders op. Als ze denken dat ik gek ben moeten ze dat vooral doen, dat kan me niet schelen.

Wat me wel kan schelen is m’n gezondheid. Ik ben er zo van overtuigd dat ik de meest vreselijke ziektes heb dat de dokter doorlopend aan m’n bed staat.

‘Voor niets’ zegt Rachel nadat hij weer vertrokken is zonder iets gevonden te hebben. ‘Hij heeft het mis’ denk ik alleen maar, maar ik voel me toch wel iets opgewekter. Misschien mankeer ik werkelijk niets, misschien ben ik niet ziek!’

‘Rachel’ zegt m’n dokter op een avond als hij weer aan m’n bed staat en ik, rillend en klappertandend een beetje dood lig te gaan. ‘Nu moet je eens heel goed naar me luisteren. Als je er echt van overtuigd bent dat je zo ziek bent, moeten we je misschien gewoon opnemen en kijken wat we kunnen doen. Ik kan niets bijzonders ontdekken en om eerlijk te zijn ben ik ook niet van plan om elke week hier helemaal voor niets naar toegehaald te worden. Dus: jij mag het zeggen.’ Ik zal erover nadenken beloof ik. Nu zit ik dus echt in de nesten weet ik. Wat hij wil is, en dat denkt Rachel ook, me weer in de inrichting stoppen omdat hij denkt dat er geestelijk iets aan de hand is.

‘Lichamelijk is er iets mis man!’ roep ik in gedachten terwijl ik onrustig lig te woelen in bed. Wat is er toch met iedereen aan de hand? vraag ik me af. Maar een paar dagen later voel ik me weer beter worden gaat het weer een tijdje goed. Rachel en ik gaan niet veel uit. Ons wekelijkse hoogtepunt is het middagje naar de supermarkt om boodschappen voor de hele week te doen en daar blijft het bij. Kennissen hebben we niet. Als ik mensen over Rachel vertelde merkte ik al gauw dat ze zich terugtrokken en wegbleven.

‘Dan zijn het ook geen echte vrienden geweest’ zei Rachel altijd en ondanks het feit dat ik wist dat ze gelijk had kon ik soms wel het gevoel hebben dat ze m’n leven teveel beïnvloed had.

Op een dag werd ik wakker. Heel erg wakker en ik schrok ervan. Nu, jaren later, weet ik nog altijd niet wat het was waardoor ik wakker werd, maar opeens realiseerde ik me dat Rachel niet bestond. De schellen vielen met donderend geraas van m’n ogen en ik voelde een afschuwelijke haat tegen mezelf opkomen. God! Wat had ik mezelf in de maling genomen al die jaren! Het allerergste was dat ik op de een of andere manier al heel lang wist dat er iets niet klopte met Rachel maar dat ze me telkens weer aan wist te praten dat het aan de omgeving lag. Allang voelde ik wel dat er iets raars met onze vriendschap aan de hand was maar nooit, nooit drong het tot me door wat dat was. Waarom drong het nu wel tot me door? Nu pas, nu het eigenlijk al te laat was? Te laat voor mezelf om ooit nog een normaal leven te leiden? Bijna kokhalzend van razernij beukte ik met m’n vuisten op balustrade van de veranda. Woest was ik op mezelf en nog woester was ik op Rachel.

‘Als zij niet bestaat, wie ben ik dan in Godsnaam?’ dacht ik en ik voelde me opeens erg leeg en moe. Ik zat op de veranda van het grote huis waarin we woonden en ik keek naar de jongetjes die voor de deur voetbalden. Misschien dat ik daardoor opeens wakker werd. Ik hoorde een van de jongetjes lachen, een hoge, blije kinderstem die schaterlachend de deur naar mijn verleden opende. Opeens stond ik weer in het water, die hete augustusmiddag en terwijl ik iets in m’n hoofd voelde knappen begon ik onbedaarlijk te huilen. Voor het eerst in m’n leven huilde ik om mezelf en dat was zo’n opluchting voor me dat ik daardoor nog harder begon te huilen. Opeens zag ik m’n leven zoals het werkelijk was. Hoe ik het ene leven wat ik had, finaal en grondig verpest had door Rachel zolang toe te laten.

‘Ze vertrekt’ nam ik me voor terwijl ik opstond en naar binnenliep. ‘Ze vertrekt vandaag nog en ik wil haar nooit meer zien.’

Rachel heb ik nooit meer gezien. Ik heb haar vermoord en ik mis haar niet, geen dag, geen seconde. Die middag toen ik opstond en naar binnenliep stak ik haar neer. Hoe vaak ik op haar ingestoken weet ik niet. Dat ze vreselijk gilde herinner ik me nauwelijks. Dat ik onder het bloed zat toen ik klaar was weet ik nog wel maar het kon me niet schelen. Het was immers mijn eigen bloed.

Het vervelende is dat ik Rachel graag zou willen vergeten maar dat dat me nog niet gelukt is. Wekelijks word ik met Rachel geconfronteerd hier in de inrichting waarin ik zit en waar ik graag wil blijven. Hier voel ik me thuis. Geen Rachel, geen ziektes. Als m’n arts op een dag dan ook, jaren later, tegen me zegt dat ik mag vertrekken raak ik in paniek. ‘Moet ik naar het huis terug waar ik altijd met Rachel heb gewoond?’ vraag ik en hij fronst z’n wenkbrauwen.

‘We zijn het erover eens dat Rachel nooit bestaan heeft, weet je nog?’ zegt hij. ‘Bovendien, je hoeft niet in dat huis te blijven wonen, je kan ook iets anders huren’, en ik voel me weer even opgelucht.

‘Natuurlijk kan ik het aan’ denk ik blij. Hoewel ik gisteren vijftig ben geworden voel ik me jonger dan jaren geleden en eigenlijk lijkt een leven zonder Rachel me opeens heel spannend. Dat heb ik nog nooit gedaan en wie weet wat voor leuks me allemaal nog te wachten staat! Vol goede moed begeef ik me op een zonnige maandagochtend naar m’n ouderlijke huis.

‘Nee’ zei ik ferm tegen m’n arts, ‘ik wil er alleen heen. Ik moet het toch eens alleen kunnen redden in het leven, vind je niet?’ en hij bekijkt me vol trots.

Toch zakt de moed me in de schoenen als ik uit de taxi stap en het huis zie liggen, groot en eenzaam. Al die jaren heeft het leeggestaan en bezorgd vraag ik me af of het wel zo’n goed idee was, er alleen heen te gaan. Als de taxi wegrijdt pak ik m’n koffers en loop langzaam, schoorvoetend en onwennig het pad op dat naar de veranda leidt.

‘Stel je niet zo aan’ zeg ik luid tegen mezelf en dwing mezelf opgewekt door te lopen. Het is een mooie zonnige dag en ik neurie blijmoedig een oud wijsje dat Rachel en ik altijd samen zongen. De eerste dag van mijn nieuwe leven! Ik ga er absoluut wat van maken, wat heerlijk dat ik nog een kans krijg! Mijn aandacht wordt getrokken door een bewegende schaduwen vanuit mijn ooghoeken werp ik een blik op de veranda. Even, heel even stokt m’n adem als ik Rachel zie die langzaam opstaat uit een van de schommelstoelen. Ze glimlacht blij naar me en opent haar armen.

Ik voel dat ik van binnen een beetje doodga. Hoe kan dit? Hoe kan ze hier opeens zijn? Al die jaren heb ik haar niet gezien en nu staat ze opeens voor mijn neus. Waarom? Waarom, Rachel? Ik zou wel willen gillen maar dat doe ik niet. Ik zou wel willen huilen maar dat doe ik ook niet. Zonder terug te glimlachen loop ik langzaam door en kijk nog eens goed om me heen. Naar de wolken, het gras, de bomen en diep ademhalend betreed ik de veranda. Ergens in de verte hoor ik een klaterende jongenslach gevolgd door het blaffen van een hond.

Dit was de laatste keer dat ik de wereld heb gezien’, schiet het door me heen. ‘Een wereld waar ik nooit van heb kunnen genieten. Ik heb mezelf door mijn eigen waanzin laten verdrijven en nu is het te laat.’

Rachel blijft glimlachen en loopt voor me uit naar binnen en als ik de deur achter me dichttrek voel ik helemaal niets meer. Hooguit wat medelijden met mezelf want ik weet, dat ik Rachel zometeen niet zal sparen en daarmee ook mezelf niet.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

De Rebelse Huisvrouw